
Jurisprudentie
BG8244
Datum uitspraak2008-12-24
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800391/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800391/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grond en andere bouwstoffen en het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200800391/1.
Datum uitspraak: 24 december 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grond en andere bouwstoffen en het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 14 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2008, waar [appellant sub 1] en anderen, in de persoon van [appellant sub 1] en [appellant sub 1 A], en [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Kuijper en ing. M.J. Heijink, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. P. de Vries, werkzaam bij Sight adviseurs, verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit in vorenbedoelde zin aangemerkt (uitspraak van 1 november 2006 in zaaknr. 200602308/1).
2.1.1. [appellant sub 1 A en B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] hebben geen zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is, voor zover het door [appellant sub 1 A en B], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D] is ingediend, niet-ontvankelijk.
2.1.2. Het college voert aan dat [appellant sub 1] en anderen hun beroepsgrond inzake de propaantank niet als zienswijze tegen het ontwerp van het besluit naar voren hebben gebracht.
2.1.2.1. [appellant sub 1], [appellant sub 1 E] en [appellant sub 1 F] hebben geen zienswijzen naar voren gebracht met betrekking tot de veiligheidsaspecten van de propaantank. Nu niet is gebleken dat hen redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hierover geen zienswijze naar voren is gebracht, is de deze beroepsgrond, voor zover door hen ingebracht, niet-ontvankelijk.
2.1.3. Het college voert aan dat [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hun beroepsgrond dat de kadastrale gegevens in de aanvraag onjuist zijn vermeld niet als zienswijze tegen het ontwerp van het besluit hebben ingediend en de beroepen in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.1.4. De beroepsgrond over de kadastrale gegevens in de aanvraag heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als bedoeld in overweging 2.1. Daarom staat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht er niet aan in de weg dat deze grond eerst in beroep wordt aangevoerd. Anders dan het college stelt, bestaat dan ook geen grond het beroep op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat het college niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en categorie 13, onder 3, aanhef en onder b, van bijlage I behorende bij het Ivb is het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag voor het verlenen van een vergunning voor een inrichting voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 meter of meer.
2.2.2. Vergunning is aangevraagd en verleend voor een inrichting die onder meer ziet op het onderhouden en repareren van metalen schepen die langer zijn dan 25 meter langs de waterlijn. Reeds hierom is het college het bevoegd gezag om het besluit te nemen. De stelling van Block en anderen en [appellant sub 2] dat de inrichting feitelijk niet voldoet aan de omschrijving in categorie 13, onder 3, aanhef en onder b, van bijlage I behorende bij het Ivb doet daar niet aan af, omdat hetgeen is aangevraagd bepalend is. De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat de in de aanvraag genoemde kadastrale gegevens onjuist zijn. In dit verband voeren zij onder meer aan dat het perceel met kadastraal nummer 752 in eigendom toebehoort aan [appellant sub 2]. De aanvraag en de verleende vergunning kunnen daarom geen betrekking hebben op dit perceel. Volgens hen heeft het college onzorgvuldig gehandeld door niettemin de gevraagde vergunning te verlenen.
2.3.1. Ingevolge artikel 8.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 5.1, onder b, van het Inrichtingen en vergunningenbesluit moeten bij een aanvraag om een vergunning als hier aan de orde onder meer worden vermeld het adres, de kadastrale aanduiding en de ligging van de inrichting.
2.3.2. In de aanvraag is vermeld dat de inrichting ligt op de kadastrale percelen gemeente […], sectie […], nummers […], […], […], […] en gedeeltelijk […], […] en […].
[appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben hun stelling dat de inrichting niet is gelegen op de percelen […], […] en […] niet aannemelijk gemaakt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nummer […] is vernummerd tot de percelen […] en […]. Gelet hierop is het nummer […] ten onrechte in de aanvraag vermeld. Evenwel blijkt uit de bij de aanvraag bijgevoegde plattegrondtekening voldoende duidelijk waar de inrichting ligt, zodat het college daarin geen aanleiding behoefde te zien de aanvraagde vergunning te weigeren.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het perceel met kadastraal nummer […] in eigendom toebehoort aan [appellant sub 2].Voor zover is aangevoerd dat [vergunninghoudster] niet gerechtigd is tot het gebruik van de gronden op dat perceel, overweegt de Afdeling dat het (beweerdelijk) ontbreken van een recht op het gebruik van een deel van de gronden waarop de inrichting is gesitueerd er niet aan in de weg behoeft te staan dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
2.4. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de inrichting waarvoor nu vergunning is verleend zal worden verplaatst naar een andere locatie. Volgens hen heeft het college hiermede bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening gehouden. [appellant sub 2] voert aan dat [vergunninghoudster] de activiteiten ook op een andere locatie kan uitvoeren.
2.4.1. Het bevoegd gezag is gehouden op de grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. De vraag of in de toekomst wellicht een verplaatsing van het bedrijf zal plaatsvinden en of een andere locatie wellicht meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgronden falen.
2.5. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat tegen de in 1989 door het gemeentebestuur van de toenmalige gemeente Brakel verleende Hinderwetvergunning geen bezwaren bestonden.
2.5.1. Deze beroepsgrond is gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. De beroepsgrond faalt.
2.6. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het gemeentebestuur van Brakel niet het bevoegd gezag was om de in 1989 verleende Hinderwetvergunning te verlenen. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. [appellant sub 1] en anderen stellen in dit verband dat in strijd met de voorschriften opslag van zand op de scheepshelling zal plaatsvinden. [appellant sub 2] voert aan dat, in strijd met de voorschriften, zand, grind en andere bouwstoffen worden opgeslagen en een shovel en vrachtwagens worden gestald op het terrein naast de erfgrens in de nabijheid van zijn woning. [appellant sub 2] voert tevens aan dat [vergunninghoudster] een haven heeft gegraven zonder aanlegvergunning.
Deze beroepgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen reeds daarom niet slagen.
2.7. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het college er ten onrechte aan voorbijgegaan is dat geen bouwvergunning is verleend voor het merendeel van de bouwwerken op het terrein. [appellant sub 2] voert aan dat geen bouwvergunning is verleend voor de woonark.
2.7.1. Het ontbreken van een bouwvergunning staat er niet aan in de weg dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. De beroepsgronden falen.
2.8. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat onvoldoende afstand wordt aangehouden tussen de woonark annex kantoor en de propaantank. Zij hebben deze stelling niet onderbouwd. De beroepsgrond faalt.
2.9. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de inrichting in strijd met de in 1989 voor de inrichting krachtens de Hinderwet verleende vergunning sindsdien is uitgebreid en dat de structuur van het bedrijf volledig is veranderd.
2.9.1. Deze stelling, wat daarvan zijn moge, heeft naar haar strekking geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.10. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de verkeersbewegingen met zware vrachtwagens naar en van de inrichting zullen leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds daarom.
2.11. [appellant sub 1] en anderen vrezen stofhinder. Zij voeren in dit verband aan dat niet aan voorschrift 2.1.1 kan worden voldaan. Volgens hen ligt de lopende band op het overslagschip ongeveer 10 meter boven het maaiveld, terwijl uit voorschrift 2.1.1 volgt dat de storthoogte beperkt moet zijn tot minder dan 1 meter. Voorts voeren zij in dit verband aan dat het grootste deel van het terrein onverhard is en dat op het onverharde gedeelte voortdurend stofemissie zal optreden tijdens het aan- en afrijden van vrachtauto's.
2.11.1. In voorschrift 2.1.1 is bepaald dat, indien stofverspreiding kan optreden, de opslag van stoffen ingedeeld in stuifklassen S2 en S4 op basis van de NeR dient plaats te vinden door de berg vochtig te houden. Bij kleine en kortstondige opslag in de open lucht kan ook met een zeil worden afgedekt. De storthoogte dient beperkt te zijn tot minder dan 1 meter en moet zo mogelijk automatisch geregeld zijn.
In voorschrift 2.1.2 is bepaald dat de stofemissie bij transport alsmede laden en lossen van stuifgevoelige stoffen moet worden voorkomen door deze zo veel mogelijk vochtig te houden.
In voorschrift 2.1.4 is bepaald dat stofverspreiding ten gevolge van verkeer op en vanaf het opslagterrein dient te worden voorkomen door de lading van de vrachtwagens af te dekken met kleppen of zeil. De verharde weg op het terrein moet regelmatig worden geveegd of gezogen, zodat geen aanhangend zand buiten het terrein komt; zo nodig moeten wielwassers worden gebruikt.
2.11.2. De maximale storthoogte bedraagt ingevolge artikel 2.1.1 één meter. Niet gebleken is dat de lopende band niet zodanig kan worden ingesteld dat aan deze storthoogte kan worden voldaan. Voor zover [appellant sub 1] en anderen vrezen dat niettemin toch een hogere storthoogte zal worden aangehouden overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op de vraag of de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften zullen worden nageleefd. De beroepsgrond heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan reeds daarom niet slagen. Het college heeft in dit verband ter zitting echter uitdrukkelijk verklaard dat het, indien wordt vastgesteld dat dit voorschrift niet wordt nageleefd, tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen zal overgaan.
[appellant sub 1] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat met de in voormelde voorschriften voorgeschreven maatregelen stofhinder onvoldoende kan worden bestreden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn om onaanvaardbare stofhinder vanwege de inrichting te voorkomen.
2.12. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] voeren aan dat niet aan de in voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. In dit verband voeren zij aan dat in het geluidrapport ten onrechte geen rekening is gehouden met de geluidbelasting ten gevolge van het overslaan van onder meer grind in de stalen bakken van schepen en vrachtauto's. Voorts zijn de in het rapport gehanteerde bedrijfstijden van mobiele kranen, de schud- en zeefmachine en shovel, die allemaal in bedrijf zijn om de lading van een schip naar de opslag te vervoeren, niet representatief. Ter zitting hebben [appellant sub 1] en anderen in dit verband aangevoerd dat ook door de gemeente Zaltbommel onderzoek is verricht naar de geluidbelasting vanwege de inrichting en dat daarin hogere waarden zijn vermeld.
2.12.1. Uit het bij de aanvraag om vergunning overlegde akoestisch rapport, opgesteld door Sight adviseurs voor milieu en landschap B.V., van 10 maart 2006 blijkt dat aan de in voorschrift 3.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau wordt voldaan.
De stelling dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de geluidbelasting van het overslaan van grind en dat is uitgegaan van niet-representatieve bedrijfstijden van mobiele kranen, de schud- en zeefmachine en de shovel hebben [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] niet onderbouwd. Zij hebben geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan aannemelijk is dat het akoestisch rapport onjuistheden bevat dan wel onvolledig is. Voor zover [appellant sub 1] en anderen in dit verband hebben verwezen naar een niet nader geduid geluidonderzoek van de gemeente Zaltbommel overweegt de Afdeling dat, nu dit onderzoek door hen niet is overgelegd daaraan geen betekenis kan worden toegekend. Aan de Afdeling zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit voortvloeit dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. De beroepsgrond faalt.
2.13. [appellant sub 1] en anderen stellen trillinghinder te vrezen ten gevolge van het passeren van zware vrachtwagens, waardoor ook schade zal kunnen optreden aan langs de Waaldijk liggende monumentale woonhuizen.
2.13.1. In opdracht van het college is onderzoek verricht naar trillinghinder. Daartoe zijn door het Bureau Milieumetingen van de provincie Gelderland in de woningen Waaldijk 22 en 32 te Zuilichem metingen uitgevoerd naar trillingen ten gevolge van de vrachtwagentransporten vanaf de inrichting van [vergunninghoudster]. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport, kenmerk GLU-07-34.
In het rapport is als conclusie vermeld dat de transportbewegingen van en naar de inrichting geen trillinghinder veroorzaken in de woningen Waaldijk 22 en 32 en dat gezien de staat van het wegdek trillinghinder en of gebouwschade ten gevolge van de vrachtwagenbewegingen is uitgesloten.
Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat voormeld rapport onjuistheden bevat dan wel onvolledig is. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting geen onaanvaardbare trillinghinder optreedt. De beroepsgrond faalt.
2.14. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het college er bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de bodem ter plaatse van de inrichting ernstig is vervuild.
2.14.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordeling of sprake is van ernstige verontreiniging van de bodem en of in dat verband saneringsmaatregelen moeten worden getroffen aan de orde komt in het kader van een procedure op grond van de Wet bodembescherming, volgens het college staat dit niet aan verlening van de gevraagde vergunning in de weg. In hetgeen [appellant sub 1] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld.
2.15. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk voor zover het is ingediend door H. en [appellant sub 1 A], [appellant sub 1 C] en [appellant sub 1 D];
II. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen, wat betreft de beroepsgrond inzake de veiligheidsaspecten van de propaantank, niet ontvankelijk, voor zover het is ingediend door [appellant sub 1], [appellant sub 1 E] en [appellant sub 1 F];
III. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. G.N. Roes en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2008
325.